uitwringen (Konjugation) (Niederländisch)

Bearbeiten
Aktiv
Infinitive nichterweitert erweitert
imperfektiv gegenwärtig uitwringen uit te wringen
zukünftig zullen uitwringen
uit zullen wringen
te zullen uitwringen
uit te zullen wringen
perfektiv gegenwärtig hebben uitgewrongen te hebben uitgewrongen
zukünftig uitgewrongen zullen hebben uitgewrongen te zullen hebben
Partizip I Partizip II Imperativ Konjunktiv I
uitwringend uitgewrongen sg. wring uit pl. (veraltet) wringt uit wronge uit
Indikativ Singular Plural
Imperfektiv 1. Person 2. Person 3. Person 1. Person 2. Person 3. Person
Hauptsatz ik jij, je u gij, ge hij, zij, het wij, we jullie zij, ze
Präsens (o.t.t.) wring uit wringt uit wringt uit wringt uit wringt uit wringen uit wringen uit wringen uit
Präteritum (o.v.t.) wrong uit wrong uit wrong uit wrongt uit wrong uit wrongen uit wrongen uit wrongen uit
Futur (o.t.t.t.) zal uitwringen zult/zal uitwringen zult/zal uitwringen zult uitwringen zal uitwringen zullen uitwringen zullen uitwringen zullen uitwringen
Konditional (o.v.t.t.) zou uitwringen zou uitwringen zou(dt) uitwringen zoudt uitwringen zou uitwringen zouden uitwringen zouden uitwringen zouden uitwringen
Nebensatz .. dat ik .. dat jij, je .. dat u .. dat gij .. dat hij, zij, het .. dat wij .. dat jullie .. dat zij
Präsens (o.t.t.) uitwring uitwringt uitwringt uitwringt uitwringt uitwringen uitwringen uitwringen
Präteritum (o.v.t.) uitwrong uitwrong uitwrong uitwrong uitwrong uitwrongen uitwrongen uitwrongen
Futur (o.t.t.t.) zal uitwringen
uit zal wringen
zult/zal uitwringen
uit zult/zal wringen
zult/zal uitwringen
uit zult/zal wringen
zult uitwringen
uit zult wringen
zal uitwringen
uit zal wringen
zullen uitwringen
uit zullen wringen
zullen uitwringen
uit zullen wringen
zullen uitwringen
uit zullen wringen
Konditional (o.v.t.t.) zou uitwringen
uit zou wringen
zou uitwringen
uit zou wringen
zou(dt) uitwringen
uit zou(dt) wringen
zoudt uitwringen
uit zoudt wringen
zou uitwringen
uit zou wringen
zouden uitwringen
uit zouden wringen
zouden uitwringen
uit zouden wringen
zouden uitwringen
uit zouden wringen
Perfektiv 1. Person 2. Person 3. Person 1. Person 2. Person 3. Person
ik jij, je u gij hij, zij, het wij jullie zij
Präsensperfekt (v.t.t.) heb uitgewrongen hebt uitgewrongen hebt/heeft uitgewrongen hebt uitgewrongen heeft uitgewrongen hebben uitgewrongen hebben uitgewrongen hebben uitgewrongen
Präteritumperfekt (v.v.t.) had uitgewrongen had uitgewrongen had uitgewrongen hadt uitgewrongen had uitgewrongen hadden uitgewrongen hadden uitgewrongen hadden uitgewrongen
Futurperfekt (v.t.t.t.) zal uitgewrongen hebben zal/zult uitgewrongen hebben zult/zal uitgewrongen hebben zult uitgewrongen hebben zal uitgewrongen hebben zullen uitgewrongen hebben zullen uitgewrongen hebben zullen uitgewrongen hebben
Konditionalperfekt (v.v.t.t.) zou uitgewrongen hebben zou uitgewrongen hebben zou/zoudt uitgewrongen hebben zoudt uitgewrongen hebben zou uitgewrongen hebben zouden uitgewrongen hebben zouden uitgewrongen hebben zouden uitgewrongen hebben
Unpersönliches Passiv
imperfektiv perfektiv
Präsens er wordt uitgewrongen er is uitgewrongen
Präteritum er werd uitgewrongen er was uitgewrongen
Futur er zal uitgewrongen worden er zal uitgewrongen zijn
Konditional er zou uitgewrongen worden er zou uitgewrongen zijn
Passiv
Infinitive unerweitert erweitert
imperfektiv gegenwärtig uitgewrongen worden uitgewrongen te worden
zukünftig uitgewrongen zullen worden uitgewrongen te zullen worden
perfektiv gegenwärtig uitgewrongen zijn uitgewrongen te zijn
zukünftig uitgewrongen zullen zijn uitgewrongen te zullen zijn
Singular Plural
Imperfektiv 1. Person 2. Person 3. Person 1. Person 2. Person 3 Person
ik jij, je u gij hij, zij, het wij jullie zij
Präsens (o.t.t.) word uitgewrongen wordt uitgewrongen wordt uitgewrongen wordt uitgewrongen wordt uitgewrongen worden uitgewrongen worden uitgewrongen worden uitgewrongen
Präteritum (o.v.t.) werd uitgewrongen werd uitgewrongen werd uitgewrongen werdt uitgewrongen werd uitgewrongen werden uitgewrongen werden uitgewrongen werden uitgewrongen
Futur (o.t.t.t.) zal uitgewrongen worden zult uitgewrongen worden zult uitgewrongen worden zult uitgewrongen worden zal uitgewrongen worden zullen uitgewrongen worden zullen uitgewrongen worden zullen uitgewrongen worden
Konditional (o.v.t.t.) zou uitgewrongen worden zou uitgewrongen worden zou/zoudt uitgewrongen worden zoudt uitgewrongen worden zou uitgewrongen worden zouden uitgewrongen worden zouden uitgewrongen worden zouden uitgewrongen worden
Perfektiv 1. Person 2. Person 3. Person 1. Person 2. Person 3. Person
ik jij, je u gij hij, zij, het wij jullie zij
Präsensperfekt (v.t.t.) ben uitgewrongen bent uitgewrongen bent/is uitgewrongen zijt uitgewrongen is uitgewrongen zijn uitgewrongen zijn uitgewrongen zijn uitgewrongen
Präteritumperfekt (v.v.t.) was uitgewrongen was uitgewrongen was uitgewrongen waart uitgewrongen was uitgewrongen waren uitgewrongen waren uitgewrongen waren uitgewrongen
Futurperfekt (v.t.t.t.) zal uitgewrongen zijn zult uitgewrongen zijn zult uitgewrongen zijn zult uitgewrongen zijn zal uitgewrongen zijn zullen uitgewrongen zijn zullen uitgewrongen zijn zullen uitgewrongen zijn
Konditinalperfekt (v.v.t.t.) zou uitgewrongen zijn zou uitgewrongen zijn zou/zoudt uitgewrongen zijn zoudt uitgewrongen zijn zou uitgewrongen zijn zouden uitgewrongen zijn zouden uitgewrongen zijn zouden uitgewrongen zijn