kopen (Konjugation), Niederländisch

Bearbeiten
Aktiv
Infinitive nichterweitert erweitert
imperfektiv gegenwärtig kopen te kopen
zukünftig zullen kopen te zullen kopen
perfektiv gegenwärtig hebben gekocht te hebben gekocht
zukünftig gekocht zullen hebben gekocht te zullen hebben
Partizip I Partizip II Imperativ Konjunktiv I
kopend gekocht sg. koop pl. (veraltet) koopt kope
Indikativ Singular Plural
Imperfektiv 1. Person 2. Person 3. Person 1. Person 2. Person 3. Person
ik jij, je u gij, ge hij, zij, het wij, we jullie zij, ze
Präsens (o.t.t.) koop koopt koopt koopt koopt kopen kopen kopen
Präteritum (o.v.t.) kocht kocht kocht kocht kocht kochten kochten kochten
Futur (o.t.t.t.) zal kopen zult/zal kopen zult/zal kopen zult kopen zal kopen zullen kopen zullen kopen zullen kopen
Konditional (o.v.t.t.) zou kopen zou kopen zou(dt) kopen zoudt kopen zou kopen zouden kopen zouden kopen zouden kopen
Perfektiv 1. Person 2. Person 3. Person 1. Person 2. Person 3. Person
ik jij, je u gij hij, zij, het wij jullie zij
Präsensperfekt (v.t.t.) heb gekocht hebt gekocht hebt/heeft gekocht hebt gekocht heeft gekocht hebben gekocht hebben gekocht hebben gekocht
Präteritumperfekt (v.v.t.) had gekocht had gekocht had gekocht hadt gekocht had gekocht hadden gekocht hadden gekocht hadden gekocht
Futurperfekt (v.t.t.t.) zal gekocht hebben zal/zult gekocht hebben zult/zal gekocht hebben zult gekocht hebben zal gekocht hebben zullen gekocht hebben zullen gekocht hebben zullen gekocht hebben
Konditionalperfekt (v.v.t.t.) zou gekocht hebben zou gekocht hebben zou/zoudt gekocht hebben zoudt gekocht hebben zou gekocht hebben zouden gekocht hebben zouden gekocht hebben zouden gekocht hebben
Unpersönliches Passiv
imperfektiv perfektiv
Präsens er wordt gekocht er is gekocht
Präteritum er werd gekocht er was gekocht
Futur er zal gekocht worden er zal gekocht zijn
Konditional er zou gekocht worden er zou gekocht zijn
Passiv
Infinitive unerweitert erweitert
imperfektiv gegenwärtig gekocht worden gekocht te worden
zukünftig gekocht zullen worden gekocht te zullen worden
perfektiv gegenwärtig gekocht zijn gekocht te zijn
zukünftig gekocht zullen zijn gekocht te zullen zijn
Singular Plural
Imperfektiv 1. Person 2. Person 3. Person 1. Person 2. Person 3 Person
ik jij, je u gij hij, zij, het wij jullie zij
Präsens (o.t.t.) wordt gekocht worden gekocht
Präteritum (o.v.t.) werd gekocht werden gekocht
Futur (o.t.t.t.) zal gekocht worden zullen gekocht worden
Konditional (o.v.t.t.) zou gekocht worden zouden gekocht worden
Perfektiv 1. Person 2. Person 3. Person 1. Person 2. Person 3. Person
ik jij, je u gij hij, zij, het wij jullie zij
Präsensperfekt (v.t.t.) is gekocht zijn gekocht
Präteritumperfekt (v.v.t.) was gekocht waren gekocht
Futurperfekt (v.t.t.t.) zal gekocht zijn zullen gekocht zijn
Konditinalperfekt (v.v.t.t.) zou gekocht zijn zouden gekocht zijn