koe

koe (Niederländisch)

Substantiv, f

f	Singular	Plural
Wortform	de koe	de koeien
Diminutiv	het koetje	de koetjes

Worttrennung:

koe, Plural: koei·en

Aussprache:

IPA: [ku], Plural: [ˈkujən]

Hörbeispiele:  koe ^(Info), Plural:  koeien ^(Info)

Bedeutungen:

[1] Zoologie: Kuh

Synonyme:

[1] koebeest

Gegenwörter:

[1] os, stier

Verkleinerungsformen:

[1] koetje

Oberbegriffe:

[1] rund

Unterbegriffe:

[1] boskoe, bromkoe, buffelkoe, enterkoe, geldkoe, kalfkoe, kunstkoe, melkkoe, olifantkoe, turbokoe, vaarkoe, vleeskoe, zeekoe, zoogkoe

Beispiele:

[1] Een koe is een vrouwelijk rund.

Eine Kuh ist ein weibliches Rind.

Wortbildungen:

koebeest, koebel, koebrug, koefleur, koehaar, koehandel, koehoorn, koeienbank, koeienboleet, koeiendrek, koeienkut, koeienletter, koeienmest, koeienpistool, koeienplak, koeienstal, koeientepel, koeienvlaai, koekalender, koekamp, koemelk, koemelker, koemest, koemis, koenavel, koeoog, koepeen, koereiger, koestal, koestijl, koetarwe, koevoet, koevogel, koewachter, koeweide

Übersetzungen

 [1] Zoologie: Kuh

Deutsch: Kuh f Englisch: cow → en

Referenzen und weiterführende Informationen:

[1] Niederländischer Wikipedia-Artikel „koe“

[1] Van Dale Onlinewoordenboek: „koe“

[1] PONS Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „koe“

[1] Langenscheidt Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „koe“

[1] dict.cc Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „koe“

[1] uitmuntend Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „koe“

[1] mijnwoordenboek Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „koe“