kers

kers (Niederländisch)

Substantiv, m, f

m, f	Singular	Plural
Wortform	de kers	de kersen
Diminutiv	het kersje	de kersjes

Worttrennung:

kers, Plural: ker·sen

Aussprache:

IPA: [kɛrs]

Hörbeispiele:  kers ^(Info)

Bedeutungen:

[1] Kirsche (Frucht)

[2] nur männlich: Kirschbaum

Synonyme:

[2] kersenboom

Verkleinerungsformen:

[1, 2] kersje

Oberbegriffe:

[1] pitvrucht, vrucht

Unterbegriffe:

acerola-kers, akkerkers, ananaskers, barbadoskers, bitterkers, boerenkers, daikonkers, graskers, hofkers, jodenkers, klimkers, kruidkers, laurierkers, moeraskers, mosterdkers, paratuinkers, peperkers, pijlkruidkers, radijskers, rucola-kers, sterkers, sterrenkers, tuinkers, veldkers, veldkruidkers, veldtuinkers, vertrekker, vogelkers, waterkers, weichselkers, winterkers, wolfskers

Beispiele:

[1]

Wortbildungen:

kersappel, kerselaar, kersenbier, kersenbloei, kersenbloesem, kersenbomenhout, kersenbonbon, kersenboom, kersenbrandewijn, kerseneter, kersenhout, kersenjam, kersenknoedel, kersenlikeur, kersenmand, kersenpannenkoek, kersenpit, kersenpluk, kersenrood, kersentaart, kersentijd, kersentuin, kersenvla, kerspruim, kersrood, kerstomaat, tuinkerszaad, waterkerssaus, waterkerssoep

Übersetzungen

 [1] Kirsche (Frucht)

Deutsch: Kirsche f Englisch: cherry → en

 [2] nur männlich: Kirschbaum

Deutsch: Kirsche f, Kirschbaum m

Referenzen und weiterführende Informationen:

[1, 2] Niederländischer Wikipedia-Artikel „kers“

[1, 2] Van Dale Onlinewoordenboek: „kers“

[1, 2] PONS Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „kers“

[1] Langenscheidt Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „kers“

[1] dict.cc Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „kers“

[1, 2] uitmuntend Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „kers“