haai

haai (Niederländisch)

Substantiv, m

m	Singular	Plural
Wortform	de haai	de haaien
Diminutiv	het haaitje	de haaitjes

[1] haaien (Haie)

Worttrennung:

haai, Plural: haai·en

Aussprache:

IPA: [haj]

Hörbeispiele:  haai ^(Info)

Bedeutungen:

[1] Hai, im Meer lebender Raubfisch (Selachii) aus der Gruppe der Knorpelfische

Synonyme:

[1] haaivis

Verkleinerungsformen:

[1] haaitje

Oberbegriffe:

[1] vis, roofvis, kraakbeenvis

Unterbegriffe:

[1] blauwe haai, doornhaai, engelhaai, haringhaai, hondshaai, mensenhaai, rifhaai, tijgerhaai, walvishaai, witte haai, zebrahaai

Beispiele:

[1] De oudste bekende fossielen van haaien dateren van meer dan 425 tot 455 miljoen jaar geleden.

Die ältesten bekannten Haifossilien stammen aus der Zeit vor mehr als 425 bis 455 Millionen Jahren.

Wortbildungen:

[1] haaienbek, haaienvin, haaienvinnensoep, haaiig

Übersetzungen

 [1] Hai, im Meer lebender Raubfisch (Selachii) aus der Gruppe der Knorpelfische

Deutsch: Hai m Englisch: shark → en

Referenzen und weiterführende Informationen:

[1] Niederländischer Wikipedia-Artikel „haai“

[1] Van Dale Onlinewoordenboek: „haai“

[1] PONS Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „haai“

[1] uitmuntend Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „haai“