bezoek (Niederländisch) Bearbeiten

Substantiv, n Bearbeiten

n Singular Plural

Wortform het bezoek de bezoeken

Diminutiv het bezoekje de bezoekjes

Worttrennung:

be·zoek, Plural: be·zoe·ken

Aussprache:

IPA: [bəˈzuk]
Hörbeispiele:   bezoek (Info)

Bedeutungen:

[1] der Akt des Besuchens
[2] regelmäßiges Aufsuchen von Personen
[3] die Gesamtheit der Besucher; Gäste

Verkleinerungsformen:

bezoekje

Beispiele:

[1] Bondskanselier Merkel gaat in Washington bij president Obama op bezoek.
Bundeskanzlerin Merkel geht auf Besuch zu Präsident Obama in Washington.
[2] Het bezoek van Dr. S. is voorlopig uitgesteld.
Der Besuch von Dr. S. ist vorläufig aufgeschoben.
[3] We krijgen bezoek.
Wir bekommen Besuch.

Wortbildungen:

bezoeker, bezoektijd

Übersetzungen Bearbeiten

[1–3] Van Dale Onlinewoordenboek: „bezoek
[1] uitmuntend Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „bezoek

Konjugierte Form Bearbeiten

Grammatische Merkmale:

  • 1. Person Singular Indikativ Präsens des Verbs bezoeken
  • 2. Person Singular Indikativ Präsens (jij) des Verbs bezoeken in Inversion
  • Imperativ Singular des Verbs bezoeken