afsluiten (Niederländisch) Bearbeiten

Verb Bearbeiten

Präsens Präteritum
1. Person Singular sluit af sloot af
2. Person Singular sluit af sloot af
3. Person Singular sluit af sloot af
Plural sluiten af sloten af
Konjunktiv Singular sluite af
Imperativ Singular sluit af!
Partizip afsluitend (hebben) afgesloten

Worttrennung:

af·slui·ten

Aussprache:

IPA: [ˈɑfslœy̯tən]
Hörbeispiele:   afsluiten (Info) Plural:   sluiten af (Info)

Bedeutungen:

[1] durch Schließen unzugänglich machen
[2] einen Schlüssel umdrehen
[3] durch Absperren die Zufuhr verhindern
[4] etwas zustande bringen

Beispiele:

[1] Wegens wegwerkzaamheden is de A7 tussen Schleswig-Jagel A en B afgesloten.
Wegen Straßenbauarbeiten ist die A7 zwischen A und B gesperrt.
[2] U sluit de kluis af met behulp van een 4-cijferige code.
Mittels eines 4-stelligen Codes schließen Sie den Safe ab.
[3] Sluit de waterleiding af.
Sperr die Wasserleitung ab.
[4] Wilt u een autoverzekering afsluiten?
Wollen Sie eine Autoversicherung abschließen?

Übersetzungen Bearbeiten

[1–4] Van Dale Onlinewoordenboek: „afsluiten
[1–4] uitmuntend Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „afsluiten