bisschop (Niederländisch) Bearbeiten

Substantiv, m Bearbeiten

m Singular Plural

Wortform de bisschop de bisschoppen

Diminutiv het bisschopje de bisschopjes

Worttrennung:

bis·schop, Plural: bis·schop·pen

Aussprache:

IPA: [ˈbɪsxɔp]
Hörbeispiele:   bisschop (Info)

Bedeutungen:

[1] kirchlicher Würdenträger in einigen Konfessionen, der meist die geistliche und administrative Leitung eines bestimmten Gebietes hat; Bischof

Verkleinerungsformen:

[1] bisschopje

Beispiele:

[1] Indien de mis wordt gecelebreerd door een bisschop spreekt men van pontificeren.
Wenn die Messe von einem Bischof zelebriert wird, spricht man von pontifizieren.

Wortbildungen:

[1] bisschopelijk, bisschopenconferentie, bisschopensynode, bisschopskruis, bisschopsmijter, bisschopsring, bisschopsstaf, bisschopstangare, bisschopswijding, bisschopswijn, bisschopszetel, aartsbisschop, hulpbisschop, legerbisschop, missiebisschop, suffragaanbisschop, wijbisschop

Übersetzungen Bearbeiten

[1] Niederländischer Wikipedia-Artikel „bisschop
[1] Van Dale Onlinewoordenboek: „bisschop
[1] PONS Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „bisschop
[1] dict.cc Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „bisschop
[1] uitmuntend Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „bisschop
[1] mijnwoordenboek Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „bisschop
[1] Langenscheidt Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „bisschop