Vorlage:Niederländisch Personalpronomen

Niederländische Personalpronomen
1. Person 2. Person 3. Person
(m / f / n)
Subjektform
Singular ik
’k
jij
je
u gij
ge
hij / zij / het
ie / ze / ’t
Plural wij
we
jullie u gij
ge
zij
ze
Objektform
Singular mij
me
jou
je
u u hem / haar / het
’m / d’r /’t
Plural ons jullie u u hen akk.
hun dat.
ze